Seksrelaties met meerderjarige studenten (IV)

Onlangs berichtte ScienceGuide (20/7/2023) dat de regels rondom seksueel contact tussen docent en student worden aangescherpt. De redactie verwijst niet naar de bronnen waarop haar berichtgeving gebaseerd is. De primaire bron is, denk ik, een Kamerbrief van minister Dijkgraaf (8/6/2023), onder de titel Integrale Aanpak Sociale Veiligheid in Hoger Onderwijs en Wetenschap. Deze brief wordt in oktober door de vaste kamercommissie OCW behandeld. Maar ondertussen is er ook het voorontwerp-van-wet Vrij en Veilig Onderwijs, dat het ministerie ter openbare consultatie op het internet heeft geplaatst (15/7/2023). In artikel VIII van het voorontwerp (pp. 17, 22) is bepaald dat het instellingsbestuur contact moet opnemen met de vertrouwensinspecteur van de Onderwijsinspectie (tenzij de betrokken medewerker of student-assistent niet in een gezagsrelatie tot de meerderjarige student stond) en dat er aangifte moet worden gedaan van een ‘misdrijf tegen de zeden’. De ethische verplichting tot het onderhouden van een gepaste professionele afstand wordt dus gejuridiseerd. Ik neem aan dat dit voorontwerp-van-wet een uitwerking vormt van het wetsvoorstel Seksuele Misdrijven (36.222), dat op 4 juli 2023 door de Tweede Kamer aanvaard is. Daarin wordt ook seksuele intimidatie strafbaar gesteld.

Plan Dijkgraaf: het bindend studieadvies (III)

Minister Dijkgraaf is van plan de studievoortgangsnorm voor het Bindend Studieadvies in het eerste cursusjaar van het hoger onderwijs te verlagen. Daarmee schept hij rust en ruimte voor eerstejaarsstudenten die niet bereid of in staat zijn in één jaar 1680 uren (42 veertigurige werkweken) aan hun studie te besteden en voor hen die méér dan 28 uur per studiepunt nodig hebben om de zestig studiepunten van het propedeuseprogramma te verwerven. Maar wat de universitaire opleidingen betreft, laat hij een urgente vraag liggen: hoeveel procent van de studenten heeft méér dan 28 uur per studiepunt nodig om het opleidingsprogramma te doorlopen? Oftewel: zijn de programma’s wel studeerbaar in de nominale cursusduur die ervoor staat? De hogeronderwijswetgever garandeert het niveau van de diploma’s, maar biedt studenten nauwelijks rechtsbescherming met betrekking tot de studeerbaarheid van de universitaire opleidingen (zie tabel 1).
Mr. Ruud Louw (* 1949) stond, samen met zijn OCW-collega mr. Peter Kwikkers, aan de wieg van de Wet op het Hoger Onderwijs (WHW 1992). Naderhand schreef hij een wetenschap­pelijk proefschrift over deze wet (2011). Zijn centrale vraagstelling was in hoeverre de zelf­standigheid van de instellingen ten opzichte van de overheid nog verder kon worden vergroot (p.5). Maar op het punt van de Studeer­baar­heid, constateerde hij, is de deregulering in de bestaande WHW te ver doorgeschoten (p. 214-5). “Uit de wettelijke bepalingen inzake de studie­last [artikel 7.4 WHW] kan worden afgeleid dat het programmerende orgaan verplicht is ervoor te zorgen dat het programma zodanig is ingericht dat de studenten gemiddeld binnen de cursus­duur met goed gevolg kunnen afstuderen”, maar dit soort studierechten zal “niet altijd gemakkelijk in een gerechtelijke procedure kunnen worden afgedwongen.”
Lees verder … (PDF)

Plan Dijkgraaf: het bindend studieadvies (II)

Minister Dijkgraaf (OCW) heeft aangekondigd dat hij een wetsvoorstel gaat indienen om te voorkomen dat universiteiten en hogescholen het bindend studieadvies misbruiken. De be­doeling van het BSA is studenten uit de opleiding te verwijderen omdat ze ongeschikt zijn voor de gekozen opleiding en dus beter een andere studie kunnen kiezen. Zijn criterium is ‘evident onvoldoende studievoortgang’: minder dan 30 propedeusepunten na één jaar studeren of minder dan 60 propedeusepunten na twee jaar studeren. Volgens Dijkgraaf mag het BSA niet worden gebruikt om studenten te verwijderen op grond van de prognose dat ze het bachelordiploma niet in of binnen de driejarige cursus­duur (C) of desnoods met één uitloopjaar (C+1) zullen behalen. Met deze wetswijziging hoopt hij geschikte studenten de nodige rust en ruimte te bieden voor een vruchtbare studietijd in het hoger onderwijs.
In mijn vorige blogbericht heb ik de zeven stadia geresumeerd waarlangs het huidige universitaire BSA-beleid tot stand gekomen en ont­spoord is. Inmiddels is daar een achtste stadium aan toegevoegd: de universiteiten verzetten zich tegen het plan-Dijkgraaf, want zij achten hun strenge BSA-beleid onmisbaar om de studieduur in de universitaire bacheloropleiding in de hand te houden en het numerieke rende­ment van deze basisopleiding te optimaliseren. In dit tweede blogbericht belicht ik de maatregelen (a t/m f) die in de loop der tijd zoal be­proefd zijn om hun beleidsdoel te verwezenlijken.
Lees verder … (PDF)

Plan Dijkgraaf: het bindend studieadvies (I)

Minister Dijkgraaf (OCW) heeft aangekondigd dat hij een wetsvoorstel gaat indienen om de minimale studievoortgangseis voor het eerste verblijfsjaar van de WO- en HBO-propedeuse terug te brengen tot 50% (30 studiepunten). Sinds de invoering van het BaMa-stelsel (2002-2008) hebben de universiteiten en hogescholen hun studievoortgangseis sluipenderwijs opge­hoogd van 30 naar 45 tot 60 studiepunten. Wie niet aan die eis weet te voldoen, wordt (behoudens persoonlijke omstandigheden) wegens ongeschiktheid uit de opleiding verwijderd. Met name in de universitaire opleidingen heeft het bindend studieadvies (BSA) van de ‘selectieve propedeuse’ tot grote overbelasting en stress bij studenten geleid. Dat komt doordat de uni­versitaire beleidsvorming de volgende zeven stadia heeft doorlopen.
Lees verder … (PDF)

Naar een slimmer collegejaar (III): de casus Wageningen

Eind maart 2023 zijn de universiteiten gestart met pilotprojecten om het collegejaar slimmer in te richten. Het doel is, aldus het nieuws­bericht van minister Dijkgraaf, bestaande onderwijsactiviteiten slimmer in te richten en het aantal onderwijs- en tentamenweken op ver­antwoorde wijze te reduceren, teneinde studenten, docenten en onderzoekers meer rust en ruimte te bieden en hun werkdruk te verlagen. Studenten zuchten onder overvolle studieweken, docenten ervaren veel werkdruk en onderzoekers komen onvoldoende aan hun research toe. Het gaat er dus om dat onderzoekers en docenten meer tijd krijgen voor hun onderzoekstaken, andere wetenschappelijke activiteiten en het verbeteren van het onderwijs; en dat studenten ruimte krijgen voor bijvoorbeeld stages, onderwijsprojecten (zoals internationale competi­tieve ‘challenges’), extracurriculaire activiteiten (die geen studiepunten opleveren), of summer-schools. Negen van de 42 pilotprojecten gaan over vernieuwende toetsvormen en over de herkansingen. Denk daarbij onder andere aan een betere timing van tentamens om meer rust voor studenten te creëren, maar ook aan een verantwoorde reductie van het aantal herkansingsweken. In dit blogbericht nemen we één van die negen projecten concreet onder de loep: de evaluatie van de nieuwe jaarkalender die per 1 september 2023 van start gaat aan de Land­bouwuniversiteit Wageningen (WUR).
Lees verder … (PDF)

Meertaligheid op de basisschool (VI)

De Gemeente Amsterdam heeft besloten actief te gaan stimuleren dat de basis- en middelbare scholen recht doen aan de meertaligheid van leerlingen (Parool 26/1/2023). Het gaat om leerlingen die naast het Nederlands (de schooltaal) met een tweede taal (de thuistaal) opgroeien. November 2021 hadden de raadsfracties Groenlinks en Denk daartoe een initiatiefvoorstel ingediend. Het College van B&W heeft zich achter dit voorstel geschaard (6/12/2022) en deze week heeft de gemeenteraad het voorstel aanvaard. Langs verschillende lijnen wordt er gewerkt aan een “Actieplan Meertaligheid in het Onderwijs”. Trefwoorden: inclusief onderwijs waarin meertalige leerlingen zich geaccepteerd voelen; en versterking van een taalvriendelijk klimaat op scholen en schoolpleinen om aan deze leerlingen gelijke kansen te bieden.

Militaire vorming op school

In Nederland bestaat er een militaire dienstplicht voor mannen tussen 17 en 45 jaar (en sinds 2020 ook voor vrouwen), maar sinds 1997 is de opkomstplicht opgeschort. In de USA zijn alleen mannen dienstplichtig, maar sinds het einde van de Vietnamoorlog (1973) wordt ook daar de opkomstplicht niet meer geëffectueerd. Sinds de opschorting van de opkomstplicht bestaan zowel de Nederlandse als de Ameri­kaanse strijdkrachten dus uitsluitend uit beroepsmilitairen en oproepbare reservisten. Daarmee is het werven van militair personeel en het in stand houden van een reservoir van mobilisabele hulptroepen een cruciaal landsbelang geworden.
In dat verband speelt het Amerikaanse hoger onderwijs een belangrijke rol. In Amerikaanse ‘colleges’ kunnen studenten tijdens hun studietijd een militair opleidingsprogramma volgen van het Reserve Officers’ Training Corps (ROTC). Dat levert hun een studiebeurs op, maar als tegenprestatie moeten ze na hun afstuderen een dienstverband bij Defensie aangaan dan wel een contract als reserveofficier tekenen.
Maar ook op hun middelbare school krijgen leerlingen al militaire vorming aangeboden, namelijk op de ‘highschool’ (het schooltraject voor 15- t/m 18-jarigen). Daar kunnen zij zich inschrijven voor het Junior-programma van het ROTC: een officieel schoolvak dat verzorgd wordt door gepensioneerde legerofficieren. De New York Times schreef er onlangs een artikel over (11/12/2022). Het JROTC geeft niet alleen aansluiting op de officiersopleiding voor collegestudenten, maar is vooral ook bedoeld als voorbereidings- en wervingskanaal om ‘lower-class’ leerlingen te stimuleren na highschool rechtstreeks naar lagere militaire functies door te stromen. Kenmerkend voor het modale programma: tijdens de contacturen wordt het militaire uniform gedragen, nadruk op karaktervorming, burgerschapsvorming, patriottisme, disciplinering, sportbeoefening en fysieke fitness, samenwerking en teamwork, competent leiderschap jegens ondergeschikten en gehoorzaamheid jegens superieuren, et cetera.
Waarom schreef de NYTimes onlangs een kritisch artikel over het JROTC-programma? Er zijn sterke aanwijzingen dat eerstejaars­leerlingen door sommige highschools verplicht worden aan het eerste jaar van het programma te participeren (of dat er zware druk op hen wordt uitgeoefend in die richting), terwijl het (meerjarige) programma bedoeld is als een keuzevak binnen het highschoolcurriculum. Bij verplichte deelname maakt de school zich schuldig aan eenzijdige indoctrinatie. Eerder schreef de NYTimes ook over het risico dat de strak-hiërarchische relaties binnen het programma grensoverschrijdend gedrag in de hand werken, terwijl er te weinig toezicht is om dat risico te reduceren. Verder, denk ik, dat men moet waken tegen schadelijke interferentie tussen enerzijds de normen en waarden die door het JROTC-programma worden ingeprent en anderzijds de normen en waarden die door de school en door de rest van het docentencorps worden uitgedragen.

Op de drempel: naar een slimmer collegejaar (II)

Morgen viert de website Onderwijsethiek.nl zijn zestiende verjaardag. In dat tijdsbestek zijn meer dan 1500 blogberichten uitgebracht. De inhoudsopgave over 2022 tref je HIER aan. Het is nuttig op dit moment weer eens terug te kijken op een blogbericht dat ik een paar maanden geleden schreef over het pilotproject ‘Een slimmer collegejaar’, waarvoor minister Dijkgraaf een kleine tien miljoen euro sub­sidie heeft uitgetrokken. Dit vierjarige project komt voort uit een lobbycampagne van universitaire onderzoekers. Zij klaagden dat hun jaarlijkse onderzoeks-output ernstig te lijden heeft van hun zware en verbrokkelde onderwijslast. Daarbij debiteerden ze loze beweringen als zou het gras bij de buitenlandse buren veel groener zijn.
Doel van het pilotproject is om het jaarlijkse aantal onderwijs- en tentamenweken “op een verantwoorde wijze terug te brengen en/of bestaande onderwijsactiviteiten slimmer in te richten, zodat er gedurende het collegejaar meer ‘rust en ruimte’ voor studenten en docenten ontstaat. Hierdoor komt er ook meer ruimte voor andere zinvolle activiteiten. Denk bij docenten en onderzoekers bijvoorbeeld aan: het verbeteren en vernieuwen van het onderwijs; onderzoek verrichten; deelname aan (wetenschappelijke) conferenties; volgen van trainingen en cur­sussen. Denk bij studenten aan: meer keuzemogelijkheden qua timing, tempo en toetsmomenten; extra-curriculaire activiteiten; summer-schools; stages; buitenlandverblijf; balans tussen studie, (bij)baan en privé.” Het doel is om het jaarlijkse aantal onderwijs- en tentamenweken “op een verantwoorde wijze met – in de regel – vier weken terug te brengen, zodat de werk­druk van zowel docenten en onderzoekers als van studenten wordt teruggebracht.” Zo stond geschreven in het voorlopige projectvoorstel d.d. 15/7/2022, dat minister Dijkgraaf als bijlage meestuurde bij zijn Kamerbrief d.d. 4/10/2022.
Maar in de eerste maanden van 2023 moet het definitieve projectplan worden opgesteld. Die klus ligt op het bordje van de twee project­leiders die respectievelijk door de EUR en de UvA (de penvoerende universiteiten voor het interlokale project) worden aangesteld. Onlangs, op 15 december, is de wervingsadvertentie voor de Rotterdamse projectleider gepubliceerd. Aansluitend bij het eerdere pro­jectvoorstel worden in deze advertentietekst wederom de projectdoelen omschreven, maar er worden nu andere accenten gelegd. De werkdruk van docenten en onderzoekers zal worden verlaagd door reductie van het jaarlijkse aantal onderwijs- en tentamenweken, maar men laat nu in het midden of ook de werkdruk van studenten omlaag wordt gebracht. De nieuwe tekst lijkt te impliceren dat men is af­gestapt van het streven de keuzemogelijkheden voor studenten (qua timing, tempo en toetsmomenten) te vergroten en hun een betere balans tussen studie, (bij)baan en privé te gunnen. Hiermee rijst dus de vraag: hoe beheerst men het risico dat de reductie van het jaar­lijkse aantal college- en tentamenweken tot verhoging van de werkdruk en stress bij studenten zal leiden? is men bereid waar nodig tot radicale tempodifferentiatie binnen het onderwijs- en tentamenprogramma over te gaan, ten­einde onnodige overbelasting, onnodige onderbelasting en onnodige verlenging van de studieduur te voorkomen?
Het lijkt me verstandig dat de onderwijsinspectie, de studentenfracties in de lokale medezeggenschapsorganen, de landelijke studenten­organisaties (ISO en LSVb) en de nationale volks­vertegenwoordiging de vinger aan de pols houden opdat de wettelijke spelregels over studie­last, cursusduur en studeerbaarheid, die zijn opgesteld om de belangen van studenten te be­schermen, bij het opstellen van het projectplan in acht worden genomen.

Blinde beoordeling van studieprestaties

De digitale krant van de Universiteit Utrecht (DUB 28/11/2022) beschrijft hoe het staat met het bestuurlijke streven naar anoniem tentamineren. Dat is trouwens een merkwaardige woordcombinatie. Streeft men naar een tentamenprocedure waarin de naam van de tentaminator onbekend blijft? Neen, men bedoelt een procedure waarbij de beoordelaar van studieprestaties niet weet door wie de prestatie geleverd is. De beoordelaar heeft, als Vrouwe Justitia, een blinddoek op, want gelijke prestaties moeten gelijk beoordeeld worden. Zolang het oordeel niet geveld is, blijft de identiteit van de betrokken student verborgen, om te voorkomen dat het oordeel van de tentaminator vertekend kan worden door studentkenmerken die niet ter zake zijn. Dat zijn studentkenmerken die niet tot de overeengekomen beoordelings­criteria behoren.
Het is dus beter te spreken van: blinde beoordeling van studieprestaties. Bij blinde beoordeling bewerkstelligt men niet alleen dat de naam van de student verborgen blijft voor de beoordelaar. Ook voorkomt men dat de beoordelaar zich anderszins een visuele voorstelling van de student kan maken: man of vrouw? huidskleur? ras? sociale klasse? leeftijd? gelaatsuitdrukking? fysieke aantrekkelijkheid? lichamelijke handicaps? kleding? make-up? lichaamsverzorging? ver­sierselen? Het gaat om alle studentkenmerken, welke dan ook, die niet ter zake zijn in het licht van de overeengekomen beoordelingscriteria. Dus óók om vlijt, netheid of gedrag; lees-, schrijf-, spreek- of denksnelheid; studieachterstand en recidive; beheersing van de Nederlandse (c.q. Engelse) taal; accentloze uitdrukkingsvaardigheid in het ABN; bekendheid met de Nederlandse cultuur en Nederlandse omgangsvormen; politieke, morele of religieuze opvattingen; et cetera.
Door blinde beoordeling van studieprestaties tracht men dus te voorkomen dat studenten een bonus of malus krijgen op grond van kenmerken die niet ter zake zijn, dus dat ze coulanter of strenger beoordeeld worden dan ze op grond van de overeengekomen beoordelingscriteria en op basis van het gelijkheidsbeginsel zouden verdienen.
Lees verder … (PDF)

Slimmer onderwijzen, studeren en toetsen (I): de pilotprojecten van minister Dijkgraaf

Op 6 september 2021 begonnen universitaire medewerkers, verenigd in de DJA (De Jonge Akademie), een lobbycampagne om de duur van het collegejaar te reduceren zodat ze jaarlijks meer tijd zouden overhouden voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Naar aanleiding daarvan heeft minister Dijkgraaf (OCW) op 4 oktober 2022 besloten dat de universiteiten vier jaar lang in pilotprojecten mogen bekijken of het collegejaar van hun opleidingen met vier weken bekort kan worden. Het gaat om de weken die door studenten besteed (kunnen) worden aan: onderwijsdeelname; deelname aan tentamens en herkansingen; en deelname aan begeleide scriptie- of stageprojecten. Het is nog niet helemaal duidelijk of daarbij ook worden meegerekend: de weken die de wetenschappelijke staf daarenboven moet besteden aan het beoordelen en becijferen van de studieprestaties van studenten. De instellingen worden nu gepolst of ze, met ingang van 2023, aan de pilots willen deelnemen.
Het doel van de pilots is niet alleen dat de jaarlijkse werkdruk van de universitaire medewerkers gereduceerd wordt, zodat ze meer rust en ruimte krijgen om hun (onderwijs- en) onderzoekstaken te verrichten. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat ook de studiedruk van studenten omlaag wordt gebracht. Maar de minister spreekt zich nog niet zo duidelijk uit over de volgende vragen:
a) Blijft de wettelijke studielast per cursusjaar gefixeerd op zestig studiepunten ad 28 uur, dat is 42 weken ad 40 studie-uren per cursusjaar (dus 1680 studie-uren voor de gemiddelde student, de zgn. normstudent)?
b) Wordt de spelregel gehandhaafd dat een bacheloropleiding voor deze normstudent studeerbaar moet zijn in de drie jaar die ervoor staat, d.w.z. geldt nog steeds als spelregel dat deze (norm-)studenten niet overbelast mogen worden als ze in principe 3×1680 studie-uren nodig hebben en de opleiding in de nominale studieduur willen voltooien?
c) Kunnen deze studenten aanspraak maken op vrij besteedbare academische vakanties, dus zonder studieverplichtingen? Zo ja, hebben deze een omvang van tien weken per jaar?
d) In hoeverre mag van universiteiten worden verwacht dat ze (conform de wettelijke regels) extra onderwijs- en tentamenfaciliteiten in stand houden voor deeltijdstudenten en voor studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen?
Lees verder … (PDF)

CBHO: nieuws over plagiaat

CBHO, het landelijke beroepscollege voor studentenzaken, heeft sinds maart 2021 twee studenten in het gelijk gesteld, die door hun universiteit of hogeschool tuchtrechtelijk waren aangepakt wegens het plegen van plagiaat in een werkstuk. Het ging om beroepsprocedures die waren aangespannen tegen de Universiteit van Amsterdam (CBHO 2020/155) en de Hogeschool Rotterdam (CBHO 2022/018). De volgende vragen waren in het geding.
1. Leidt de constatering van plagiaat automatisch tot de beschikking dat het (deel)tentamen (in casu het ingeleverde werkstuk en de eventuele beoordeling ervan) ongeldig wordt verklaard (ordemaatregel 1.1)? Neen, volgens CBHO 2020/155 mogen lichte inbreuken op de plagiaatsconventies (zoals het vergeten van aanhalingstekens), wel met een lager beoordelingscijfer, maar niet met strengere maatregelen (zoals genoemd onder 1, 2 en 3) worden bestraft. CBHO 2022/018 introduceert een concreter criterium: het (deel)tentamen mag pas ongeldig worden verklaard als de examencommissie ten gevolge van het plagiaat niet in staat is de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de student binnen de gewenste zekerheidsmarges te beoordelen (vergelijk artikel 7.10 lid 1 van de hogeronderwijswet WHW).
2. Heeft maatregel 1.1 automatisch als consequentie dat een nieuw werkstuk ter beoordeling moet worden ingeleverd (strafmaatregel 2.1); of zelfs dat het hele tentamen (inclusief de overige deeltentamens van de onderwijseenheid) opnieuw moet worden afgelegd (strafmaatregel 2.2)? Of kan men in sommige gevallen met een coulantere oplossing volstaan: dat weliswaar het (deel)tentamen opnieuw moet worden afgelegd (want het oude werkstuk was niet beoordeelbaar), maar dat het oude werkstuk opnieuw ter beoordeling mag worden ingeleverd nadat de gewraakte omissie is hersteld (herstelgerichte maatregel 2.3)? Volgens CBHO 2022/018 moet men bij lichte inbreuken op de plagiaatsconventies (zoals één vergeten bronvermelding) met de herstelmaatregel 2.3 volstaan. Eventueel kan daaraan een lichte strafmaatregel worden toegevoegd: een formele berisping.
3. Bij constatering van plagiaat, is de examencommissie bevoegd niet alleen de maatregelen 1.1, 2.1, 2.2 en 2.3 op te leggen, maar ook de strafmaatregel 3.1: de student wordt gedurende een bepaalde termijn uitgesloten van deelname aan één of meer met name genoemde tentamen- of examenvoorzieningen (artikel 7.12b lid 2 WHW). Is dat een automatische consequentie van de onder 2 genoemde maatregelen? Neen, volgens CBHO 2022/018 mag zo’n afwijzingstermijn niet worden opgelegd als het gaat om een lichte inbreuk op de plagiaatsconventies (zoals één vergeten bronvermelding).

Herinvoering van de basisbeurs (III): de uitkeringsduur

Je kan je over veel dingen druk maken, als het over uitkeringen gaat. Zijn ze hoog genoeg? Zijn ze waardevast? Worden ze eerlijk verdeeld tussen rechthebbenden, naar woonsituatie en naar draagkracht? En er kunnen ook vraagtekens worden gezet bij de uitkeringsduur. Sinds 1996 blijft het recht op een basisbeurs (en op een aanvullende beurs) beperkt tot de cursusduur. Voor hbo-studenten is dat de vierjarige bacheloropleiding en universitaire studenten worden geacht in die vier jaar zowel de driejarige bachelor- als een éénjarige masteropleiding te kunnen door­lopen. Maar bij het vaststellen van de uitkeringsduur is men er ten onrechte van uitgegaan dat de opleidingen voldoende studeerbaar zijn in de cursusduur.
1. Men ziet namelijk over het hoofd dat de wettelijke studielast voor de gemiddelde student 1680 uur per cursusjaar bedraagt (60 studiepunten van 28 uur). Deze normstudent moet jaar­lijks 42 weken van 40 uur besteden om die zestig punten te verwerven. De helft van de stu­denten heeft dus méér dan 40 uur per week en/of méér dan 42 weken per jaar nodig om het officiële studie­tempo bij te benen. Dat kan bijvoorbeeld komen door een lager beginniveau, minder goede beheersing van de Nederlandse of Engelse taal of lagere begaafdheid. Het is dan ook een flagrante onrechtvaardigheid geweest dat studenten met ingang van 1996 wel het uitloopjaar van de prestatiebeurs ontnomen is, maar dat er geen flankerend beleid wordt ge­voerd om hun recht op passend onderwijs te garan­deren. Zelfs de inhaaltentamens in augustus zijn door de meeste faculteiten afgeschaft. Wie jaarlijks meer dan 2200 euro college­geld betaalt, mag toch verwachten dat het onderwijs- en tentamenprogramma binnen redelijke grenzen wordt afgestemd op verschillen in studietempo en dat vertraagde studenten in elk geval verschoond blijven van maatregelen die nog meer studievertraging (en nog meer studieschul­den) genereren.
2. Door het wegvallen van het uitloopjaar in de studiefinanciering is ook ernstige schade berokkend aan studenten die onverhoopt de verkeerde studie kiezen. Als ze pas na het eerste studiejaar omzwaaien naar een andere opleiding, worden ze na drie jaar met hoge kosten geconfronteerd. Een flankerend beleid voor omzwaaiers zou moeten omvatten: (a) versterking van de oriënterende en verwijzende propedeuse tussen 1 september en 1 februari en de mogelijkheid per 1 februari in te stromen in een nieuwe opleiding; (b) een ruimhartig vrij­stellingenbeleid voor studenten die elders studiepunten hebben behaald; (c) (in combinatie met b:) inrichting van een ‘vrije studierichting’ in elke ho-instelling; (d) invoering van brede propedeuses waarna de studenten hun major kiezen.