Ik heb het al eerder over die pedofiele student gehad. Hij is onlangs ten tweeden male door het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs geblokkeerd in zijn wens Pedagogiek te gaan studeren aan een openbare universiteit. Vorig jaar kreeg de Universiteit Leiden gelijk in haar weigering (vonnis 20/6/08) en onlangs werd ook de Universiteit Utrecht in het gelijk gesteld (vonnis 16/11/09). De kern van de zaak is of een student de toegang kan worden geweigerd ook al ‘staat de inschrijving voor hem open’ (art. 7.37 WHW). Het CBHO hanteert een grammaticale wetsinterpretatie: als de inschrijving openstaat, dan mág hij worden ingeschreven maar heeft hij nog geen récht op inschrijving. Daarmee legt het CBHO de tekst van de toenmalige Memorie van Toelichting naast zich neer, met het argument dat ‘de toelichting bij de bepaling niet [kan] leiden tot een uitleg die zich niet met de bewoordingen [van de bepaling zelf] verdraagt.’ Ik acht het veel plausibeler dat de toenmalige wetgever met ‘de inschrijving staat open’ het recht ingeschreven te worden en niet zoiets als inschrijfbaarheid of toelaatbaarheid bedoelde. Taalkundig is men geenszins verplicht ‘de inschrijving’ op te vatten als de inschrijfhandeling (waartoe de instelling weliswaar gerechtigd is maar die zij niet hoeft te volvoeren als haar belang daardoor geschaad wordt).
Zoals aangekondigd in de kop van dit blogbericht, meen ik hier van een gerechtelijke dwaling te moeten spreken. Ik bezig dit zware verwijt niet alleen omdat het CBHO een plausibele wetshistorische interpretatie (de tekst van de toenmalige MvT) afwijst, maar ook omdat het Utrechtse vonnis voorbijgaat aan het wetsontwerp 31821 dat de Eerste Kamer op 21/22 december hoopt te behandelen. Het nieuwe artikel 7.42a beoogt een limitatieve opsomming te geven van de gronden waarop een instelling de toelating mag weigeren. Het CBHO legt die weigeringsgronden naast zich neer, omdat toetsing aan ‘mogelijk komend recht’ tezeer aan de rechtszekerheid van de instellingsbesturen zou afdoen. Daarmee suggereert het CBHO ten onrechte dat het actueel geldende recht reeds criteria biedt waaraan de rechtmatigheid van een weigering kan worden afgemeten. Het enige splintertje geldend recht waarop het CBHO kan bogen, is zelfgenoegzame jurisprudentie: zijn eigen Leidse vonnis uit 2008 (toen van artikel 7.42a nog geen sprake was).
Lees verder … (PDF)
De betrokken student heeft zich vervolgens met een klacht tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gewend. Op 19 juli 2012 heeft het Hof bericht dat zijn verzoekschrift niet ontvankelijk is en dat de klacht dus niet in behandeling zal worden genomen. Het is onbevredigend dat het Hof geen inhoudelijke motivering voor deze afwijzing heeft gegeven.