De eigen bijdragen van studenten: nieuwe regels (II)

/

Met ingang van 1 september is een nieuwe versie van artikel 7.50 in de hogeronderwijswet opgenomen. Sindsdien mogen universi­teiten en hogescholen bovenop het collegegeld eigen bijdragen heffen als studenten aan onderwijsvoorzieningen willen deelnemen. Dat is nader uitgewerkt in een Ministeriële Regeling die eveneens per 1 september 2021 van kracht is geworden. Deze komt in de plaats van het Gentleman’s Agreement dat minister Bussemaker in 2015 met het hogeronderwijsveld had gesloten. Naar mijn indruk is men in landelijk verband nog niet in actie is gekomen om docenten en studenten (en de leden van medezeggenschaps­organen) over de nieuwe regels voor te lichten. Ik hoop dat ik enigszins in deze lacune kan voorzien, vooral waar het gaat om eigen bijdragen voor de deelname aan practica, veldwerk, excursies, keuzevakken en honoursprogramma’s.

In eerdere artikelen op dit weblog heb ik nogal wat kritiek geuit op de Ministeriële Regeling. Wat was mijn belangrijkste kritiek?
Ik was nogal geschokt toen ik de concept-Regeling in mei onder ogen kreeg en toen zij op 1 juli nagenoeg ongewijzigd in de Staats­courant verscheen. De instellingsbesturen krijgen carte blanche om eigen bijdragen te heffen aan de deelnemers van onderwijs­voorzieningen. De minister doet geen enkele moeite om de belangen van studenten te beschermen tegen de voort­gaande vermarkting van het hoger onderwijs, of concreter: tegen het risico dat het heffen van eigen bijdragen op brede schaal in het verdienmodel van de universiteiten en hogescholen wordt opgenomen. Ik vond het onbegrijpelijk dat de minister zo’n juridische gatenkaas in de Staats­courant had geplaatst. Het lijkt wel het product van een paar onervaren junior ambte­naren of van een paar ijverige lobby­isten.

De afgelopen maanden heeft de Ministeriële Regeling niet alleen zakelijk kritiek maar ook woede en ongeloof bij mij opgeroepen. Gelukkig zijn die heftige sentimenten inmiddels een beetje geluwd. Waar is dat aan te danken?
Inmiddels heb ik de nieuwe versie van artikel 7.50 (en de bijbehorende Memorie van Toe­lichting) nog eens grondig herlezen en dat heeft me wel op andere gedachten gebracht: als universiteits- of hogeschoolbesturen eigen bijdragen in rekening willen brengen, moeten ze daarover nadere regels vaststellen. Dat betekent dat de lokale instellingsbesturen de wettelijke opdracht hebben gekregen om, binnen het Haagse kader, een lokaal Reglement Eigen Bijdragen op te stellen. In dat verband heeft de minister hun dus de vrije teugel gegeven: ze mogen, samen met de medezeggenschapsorganen, hun eigen boontjes doppen. Kennelijk verwacht de minister dat men in het vrije spel der academische krachten tot optimale lokale regelgeving zal komen. Vervolgens wordt het aan de Onderwijs­inspectie (en in laatste instantie aan de rechter) over­gelaten om te toetsen of de lokale regels binnen het Haagse kader passen. En eventueel kan de rechter zelfs vaststellen dat het Haagse kader niet aan de juridische basiseisen voldoet.

Hoe ziet dat Haagse kader er uit?
De wetgever heeft samen met de minister de volgende randvoorwaarden gesteld: (a) de eigen bijdrage heeft betrekking op de kosten van een practicum, onderwijsexcursie of workshop; (b) die kosten moeten voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding; (c) de hoogte van de eigen bijdrage mag niet het totale bedrag overschrijden van de kosten die daadwerkelijk gemaakt zijn om deze onderwijsvoorziening aan te bieden; (d) de faculteit moet in principe een kosteloos alternatief bieden ten behoeve van studenten die de eigen bijdrage niet willen betalen, maar zij is van die plicht ontslagen als zij in haar Onderwijs- en Examenregeling heeft vast­gesteld dat er geen kosteloos alternatief mogelijk is en dat de beprijsde voorziening essentieel is voor het realiseren van de op­leidingsdoelen; (e) het instellingsbestuur moet zorgen voor financiële ondersteuning van studenten die de eigen bijdrage niet kunnen betalen; (f) het instellingsbestuur moet een reglement opstellen voor het heffen van eigen bijdragen en voor de bijbehorende financiële ondersteuning; (g) indien de reis- en verblijfkosten van onderwijs­excursies of veldwerk ten laste van de student worden gebracht, moeten deze worden begrepen als een eigen bijdrage in de zin van artikel 7.50 WHW.

Lees verder … (PDF)

Alle reactiemogelijkheden zijn voor dit bericht momenteel gesloten.

2 reacties op “De eigen bijdragen van studenten: nieuwe regels (II)”

  1. Anders dan in mijn vorige blogberichten over dit onderwerp, heb ik in dit blogbericht een vergelijking gemaakt tussen de afspraken-2015 en de regelgeving-2021. Ik hoop dat er nog eens een hooggeleerde jurist opstaat om die vergelijking in een wetenschappelijk essay uit te werken, onder de titel “Een schoolvoorbeeld van ontspoorde wetgeving”:
    1. Er heerste in Nederland consensus dat er geen eigen bijdragen bovenop het collegegeld mochten worden geheven.
    2. Die consensus is in de laatste decennia nog sterker geworden, nu de collegegeldtarieven steeds verder werden (en worden) verhoogd. Men vond het zelfs nodig dit uitgangspunt nog eens expliciet in lid 1 van de vorige versie van artikel 7.50 WHW op te nemen.
    3. Anderzijds zijn er in de laatste decennia via rechterlijke uitspraken ettelijke uitzonderingen bedongen. Bovendien was er vanouds her een gewoonterechtelijke uitzondering in zwang: de instellingen laten de eventuele reiskosten van hun vestigingsplaats naar de feitelijke onderwijsplaats (en de bijbehorende kosten van logies, maaltijden en andere consumpties) in principe voor rekening van de student. Men denke bijvoorbeeld aan buitenlands veldwerk.
    4. Sinds 2015 vindt men het gewenst dat deze uitzonderingen duidelijk gecodificeerd worden, aanvankelijk in een Gentleman’s Agreement en vervolgens in officiële wet- en regelgeving (de Variawet 2021 en de bijbehorende Ministeriële Regeling).
    5. Maar bij het opstellen van die officiële wet- en regelgeving is er van alles misgegaan:
    5.1 Men heeft het algemene uitgangspunt (lid 1 van de vorige versie van artikel 7.50 WHW) geschrapt.
    5.2 Men heeft de uitzonderingen zeer abstract geformuleerd en tot algemene regels opgeschaald, met dien verstande dat ze moeten voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding.
    5.3 Men heeft de strekking en implicaties van het laatstbedoelde voorbehoud in het midden gelaten.
    6. Het gevolg is dat de instellingsbesturen nagenoeg carte blanche hebben gekregen om eigen bijdragen te heffen. Alleen wat het doorberekenen van reis- en verblijfkosten betreft, heeft men de beleidsvrijheid van het instellingsbestuur enigszins beperkt.

  2. De redactie van het Digitaal Universiteitsblad (DUB, Universiteit Utrecht) heeft vandaag een nieuwartikel aan mijn blogbericht gewijd. In een eerder blogbericht, begin augustus, wees ik erop dat studenten (en aspirant-studenten) mogen verwachten tijdig te worden voorgelicht over de invoering van de nieuwe regels, waarbij ik de eigen bijdrage voor deelname aan het buitenlands veldwerk van de Utrechtse opleiding Aardwetenschappen als voorbeeld aanhaalde.