Er was eens een kleurrijke basisschool in een kleurrijke Londense buitenwijk. Voor groep 7b stond een les Wereldoriëntatie op het programma. Het zou gaan over etnische verschillen: land van herkomst, huidskleur, godsdienst, et cetera. Niemand zal ontkennen dat dit thema van pedagogisch belang is voor deze leerlingen.
Maar de leerkracht hield niet van theoretische verhalen. Hij wilde de leerlingen persoonlijk laten ervaren wat etnische verschillen zijn. ‘Jongens en meisjes, met gymnastiek maken we soms een lange rij naar lichaamslengte: van de grootste naar de kleinste. Maar vandaag doen we het anders: maken jullie nu eens een rij naar huidskleur. Vooraan komt de lichtste en achteraan komt de donkerste te staan.’
Toen de ouders ’s avonds daarvan hoorden, waren sommigen geschokt. Volgens hen had dit didactische arrangement een racistisch karakter. Zij hadden bovendien gehoord dat de laatste in de rij achteraf door medeleerlingen geplaagd was om zijn huidskleur. De school werd daarop aangesproken (Daily Mail 4/5/2014). Zij ontkende echter elke racistische intentie. De line-up was bedoeld als een opwarmertje. Door deze vorm van ervaringsleren werden etnische verschillen bespreekbaar gemaakt: we zijn niet gelijk maar wel gelijkwaardig.
In een vorig blogbericht heb ik drie grenzen van ervaringsleren voorgesteld die leerkrachten in acht moeten nemen. Ik denk dat deze door de school als leidraad gebruikt kunnen worden voor een evaluatie: (a) Hebben we voldoende erop toegezien dat de aangeboden ervaringen geen ongewenste leereffecten hebben voor de betrokken leerlingen? (b) Hebben we voldoende erop toegezien dat leerlingen geen schade oplopen door blootstelling aan de aangeboden leeromgeving? (c) Hebben we voldoende erop toegezien dat derden (bv. ouders, onderwijsassistenten, of de school zelf) geen schade berokkend wordt door de aangeboden leeromgeving?