Onbehoorlijke wetgeving

/

Op 20 januari 2015 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel nr. 34035 van het paarse kabinet Rutte II aanvaard: de basisbeurs voor studenten in het hoger onderwijs werd vervangen door een ‘sociaal leenstelsel’. Dat was een soort ‘deal’ die de wetgever met de toekomstige studenten sloot: zij verloren weliswaar hun basisbeurs, maar in plaats daarvan konden ze op zeer gunstige voorwaarden een studielening verkrijgen. In de Memorie van Toelichting (blz. 17) waren die voorwaarden uiteengezet: de aflossings­termijn wordt maximaal 35 jaar; de rente blijft telkens vijf jaar vast; maar de rentevoet wordt iets verhoogd (namelijk zo hoog als de Staat blijkt te moeten betalen op de vijfjarige staatsschuld). Geconcludeerd werd dat deze verhoging zou leiden ‘tot meer evenwicht [tussen] de rentekosten die de staat betaalt op de kapitaalmarkt en de rentekosten die bij de student in rekening worden gebracht.’
Maar het rechtse kabinet Rutte III speurde naar nieuwe mogelijkheden om op het overheids­budget te bezuinigen. In zijn regeringsverklaring (10/10/2017), nog geen drie jaar nadat de wet was aangenomen, werd een nieuwe wetswijziging aangekondigd: de rentevoet voor nieuwe studenten­generaties zou opnieuw worden verhoogd (namelijk naar de rente die de Staat moet betalen op de tienjarige staatsschuld). Het nieuwe wetsvoorstel (35007) werd 5 september 2018 ingediend, samen met het advies van de Raad van State. Opmerkelijk is dat de RvS geen bezwaren opperde, terwijl daar alle reden toe was: de oude ‘deal’ werd open­gebroken, terwijl de regeringscoalitie geen nieuwe argumenten aandroeg die dat konden rechtvaardigen. Maar het zag er naar uit dat het wetsvoorstel wel door het Parlement kon worden geloodst, aangezien de regeringscoalitie binnen beide Kamers in de meerderheid was. Dat veranderde echter toen een voormalig lid van de VVD-fractie in de Eerste Kamer zich tegen het wetsvoorstel keerde, kort nadat zij wegens een integriteitskwestie uit de fractie was gestoten. Het kabinet besloot vandaag de eer aan zichzelf te houden en het wetsvoorstel in te trekken voordat het in stemming kwam.
Op het nippertje is voorkomen dat Regering en Parlement zich schuldig zouden maken aan onbehoorlijk landsbestuur, of meer in het bijzonder: onbehoorlijke uitoefening van hun wetgevende macht. Bij aan­vaarding van dit wetsvoorstel zouden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur namelijk ernstig zijn geschonden. Resumerend: in 2015 was een ‘deal’ gesloten en de burgers mochten erop vertrouwen dat die ‘deal’ door de overheid werd nagekomen, tenzij zich nieuwe omstandigheden zouden hebben voorgedaan waardoor de overheid in redelijkheid zou worden ontslagen van deze morele plicht. Welnu: de overheid heeft in 2018/2019 geen nieuwe omstandigheden aangevoerd. Dus werd door haar het Vertrouwens­beginsel geschonden als zij het wetsvoorstel 35007 zou hebben aanvaard. Daarnaast is het Rechtszeker­heidsbeginsel in het geding. Aanstaande studenten moeten bij de planning van de studie- en beroeps­loopbaan hun financiële risico’s calculeren en de ouders moeten in het kader van hun financiële planning calculeren in hoeverre ze hun meerderjarige kinderen financieel moeten blijven ondersteunen. Als de overheid telkenmale de regels verandert – regiem X voor het oudere kind, regiem Y voor het jongere zusje en regiem Z voor het nakomertje – weten de burgers niet meer waar ze aan toe zijn en ontstaat bij hen de indruk dat de overheid zichzelf het recht toekent elk contract open te breken en elke spelregel per omgaande te schrappen of te herzien, als haar dat beter uitkomt.

Alle reactiemogelijkheden zijn voor dit bericht momenteel gesloten.