Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen

/

Vandaag heeft de parlementaire commissie-Dijsselbloem haar eindrapport over ondoordachte onderwijsvernieuwingen uitgebracht. Ik heb het nog niet ingekeken. Eerst maak ik hier zelf mijn blunderlijstje: regels over de onderwijs- en studielast; de doorstroommasters; Engels in het basisonderwijs; opstaan tegen zittenblijven; maat­schappelijke stage; gratis schoolboeken; algemene vaardigheden; informatie- en communicatietechnologie; en assimilatie van allochtone leerlingen.
Lees verder … (PDF)

Alle reactiemogelijkheden zijn voor dit bericht momenteel gesloten.

2 reacties op “Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen”

  1. Ik heb de samenvatting van het eindrapport inmiddels gelezen. Het beperkt zich, anders dan mijn lijstje, tot onderwijsvernieuwingen in het V.O. en MBO sinds de jaren 1990. Aan de hand van die samenvatting zou ik mijn lijstje als volgt willen specificeren en uitbreiden:
    4. Opstaan tegen zittenblijven. De commissie bepleit heldere eindtermen en eindtoetsen in het basisonderwijs. Daar ben ik het mee eens, althans als de commissie bedoelt dat de basisschool haar uiterste best moet doen dat leerlingen op z’n minst een voldoende scoren op die eindtoetsing. Mijn stelling is dat basisscholieren recht moeten krijgen op plaatsing in groep 9, als dat ertoe bijdraagt dat ze het beoogde minimum-eindniveau halen.
    10. Beleidskeuzen worden teveel bepaald door financiële overwegingen. Dat geldt voor ‘opstaan tegen zittenblijven’ en ‘weer samen naar school’, maar ook voor het beleid dat ‘stapelen’ van opleidingen wilde ontmoedigen (‘inefficiënte leerwegen’). Vooral leerlingen uit lagere inkomensgroepen kiezen voor langere leerwegen waarin hun risico op mislukken niet te groot is. Een lastige consequentie van stapelen is echter dat er aansluitingsproblemen kunnen optreden.
    11. Te weinig entreetoetsing. De commissie wil tevens een verplichte begintoets in het basisonderwijs invoeren. Dat lijkt me inderdaad nuttig als men passend onderwijs wil bieden. Men zou deze stelling kunnen uitbreiden: bij heterogene instroom kunnen diagnostische entreetoetsen ook in vervolgopleidingen van groot nut zijn om aldaar passend onderwijs te bieden. Entreetoetsen zijn essentieel als men aansluitingsproblemen met behulp van gedifferentieerde programmering wil opvangen. Ze kunnen ook (met terughoudendheid) worden ingezet voor toelatingsselectie aan de poort, met name voor irreguliere instromers (bv. stapelaars).
    12. Te weinig mogelijkheden voor zijwaartse doorstroming. De commissie bepleit meer mogelijkheden om verkeerde loopbaankeuzes te herstellen. Te denken valt aan een allocatief brugjaar met goede opvang vanuit de leerwegen die daarop aansluiten. Verder denkt de commissie aan een minder op theorie georiënteerde, arbeidsmarktgerichte leerweg [binnen het VMBO?]; onlangs kwam het idee van een zesjarige ambachtsschool in het nieuws, die opleidt tot het eindniveau van MBO-2 of MBO-3. Een brugjaar zou belangrijk zijn om leerlingen te helpen bij hun keuze tussen de verschillende leerwegen.
    13. De terugtredende onderwijsinspectie. De inspectie moet zich volgens de commissie meer concentreren op de wettelijk vastgelegde deugdelijkheidseisen en geen aanvullende kwaliteitseisen stellen. Ik vermoed dat de commissie vooral overmatige bemoeizucht van de inspectie op didactisch gebied wil tegengaan. Daar ben ik het wel mee eens, maar ik heb ook bezwaar tegen de moderne beleidsideeën waarin de inspectie met name (en volgens mij teveel) kijkt naar het bureaucratische systeem van interne kwaliteitszorg van de onderwijsinstelling, maar zich niet bevoegd, bereid en in staat acht om in te grijpen als een school de fundamentele belangen van leerlingen/studenten schendt of de wettelijke regels overtreedt die bedoeld zijn om hun belangen te beschermen.

  2. De Volkskrant (14/2/2008 p.3) bericht dat commissievoorzitter Dijsselbloem van oordeel is dat de maatschappelijke stage niet in het onderwijs thuis hoort, althans niet als verplichting die wettelijk wordt opgelegd: ‘Dat moet een keuze van de school zelf zijn.’
    Dat brengt me tot de volgende aanvulling op punt 5 van mijn lijstje. De wetgever mag zich niet met de didactische keuzes van scholen bemoeien (het hoe), maar het staat hem vrij om de minimum-eindtermen van een V.O.-opleiding vast te stellen (het wat). Dat kan worden geformuleerd in termen van kennis, vaardigheden, houdingen of competenties, maar ook in termen van ervaring die moet worden opgedaan. Netzogoed als minimum-begintermen voor een beroep geformuleerd kunnen worden in termen van ‘heeft minimaal twee jaar praktijkervaring in …’ Maar op de wetgever rust wel de plicht om zijn keuze van de eindtermen voldoende te rechtvaardigen. Tot nu toe is onvoldoende gerechtvaardigd waarom een verplichte stage van minimaal 72 uur in het vrijwilligerswerk, in het licht van de algemeen gedeelde normen en waarden binnen de Nederlandse samenleving, grote meerwaarde heeft boven een stage in het bedrijfsleven.