In opdracht van het Rectorencollege van de Nederlandse universiteiten zijn, in een recent interimrapport, plannen gepubliceerd om de begeleiding en beoordeling in promotietrajecten te stroomlijnen (Univers 12/2/2019, 9/4/2019). Die plannen zijn ingegeven door zorgen over de kwaliteit van de dissertaties van buitenpromovendi en over het feit dat deze in de loop der jaren een steeds groter percentage van de overheidspot voor promotiefinanciering zijn gaan opslorpen. Buitenpromovendi maken niet deel uit van de universitaire wereld, doen hun promotieonderzoek in hun vrije tijd (veelal naast een professionele werkkring), en zitten veelal in de tweede helft van hun beroepsloopbaan.
Er zijn verscheidene instituten die zich welbewust op deze doelgroep richten, zoals de Tilburgse faculteit Geesteswetenschappen en de interuniversitaire (postacademische) School voor Openbaar Bestuur (NSOB). Op kleinere schaal was tot voor enkele jaren ook een bijzonder hoogleraar Kwaliteitskunde van de Rotterdam School of Management (RSM/eur) op dit gebied actief.
Om welke doelgroep gaat het precies? Het gaat om mensen die al jarenlang werkzaam zijn in de professionele wetenschapstoepassing en die zich ten doel stellen ‘hun opgebouwde kennis en ervaring wetenschappelijk te onderbouwen en publiek te maken’ [niet alleen ten dienste van hun professionele vakgenoten (en aanstaande vakgenoten) maar ook als input voor de (toepassingsgerichte tak van de) academische wetenschapsbeoefening]. Het uitgangspunt is dus dat er tweerichtingsverkeer moet zijn: professionals zijn niet alleen geroepen om op de heenweg in hun werk wetenschappelijk gefundeerde kennis toe te passen, maar ook om ertoe bij te dragen, als ‘reflective practitioners’, dat hun (op eigen ervaring gebaseerde) praktijkkennis op de terugweg veredeld wordt tot gefundeerde toegepast-wetenschappelijke kennis. De Tilburgse hoogleraar Sociale Psychologie, John Rijsman, is een welsprekend pleitbezorger van dit standpunt (Argos 1/9/2018 16″, Univers 2/10/2018). En bij een eerdere gelegenheid heeft de commissie-Hol (24/2/2017) soortgelijke Tilburgse proefschriften geëvalueerd, die begeleid waren door de faculteitsdecaan Geesteswetenschappen. Zij concludeerde dat de samenstelling en werkwijze van de promotiecommissies zodanig is geweest, dat de wetenschappelijke kwaliteit in beginsel was gewaarborgd en dat er ‘geen of onvoldoende aanwijzingen zijn dat in individuele gevallen het doctoraat onterecht is verleend’. Wel constateert de commissie dat er in veel gevallen sprake is geweest van rolvermenging van actor en onderzoeker en dat de onderzoeksconclusies zich vaak moeilijk laten generaliseren, waardoor de wetenschappelijke meerwaarde beperkt is. Rond een Rotterdams proefschrift (RSM/eur) ontstond echter een rel die tot publieke vernedering van de betrokkenen leidde: de nieuwbakken doctor werd dringend verzocht haar titel terug te geven en de promotor (inmiddels emeritus) werd van zijn rechten ontheven.
Keren we nu terug naar het recente interimrapport van het Rectorencollege. Ten principale maken de opstellers geen woorden vuil aan de ontwikkelingen die tot al die commotie hebben geleid: dat er in de marge van het Nederlands promotiestelsel een bijzonder type promovendus is opgestaan, namelijk de ervaren, oudere professional (wetenschapstoepasser) die zich ten doel stelt de door hem/haar vergaarde praktijkkennis, onder begeleiding van een ervaren wetenschapsbeoefenaar, te veredelen tot algemeen-toegankelijke, toegepast-wetenschappelijke kennis. We mogen hopen dat het Rectorencollege in een volgend rapport aanbevelingen doet om vast te stellen in hoeverre voor dit soort promovendi een plaats kan worden ingeruimd binnen het Nederlandse promotiestelsel. Dat zou zeker in het belang zijn van Nederland als Kennisland.