Herman volgde de driejarige MBO-opleiding tot apothekersassistent. Aan het eind van zijn tweede studiejaar moest hij concluderen dat hij op een doodlopende weg zat, zo bericht het Algemeen Dagblad (1/11/2008). Hij heeft namelijk een handicap. Als slechthorende bleek hij niet te kunnen voldoen aan de eisen die op stage gesteld worden. Want staande achter de apotheekbalie heeft hij moeite de klanten te verstaan. Zijn docenten en begeleiders hadden hem wel gewaarschuwd dat hij ’t moeilijk zou krijgen, maar in de praktijk bleek de mondelinge interactie met klanten ronduit problematisch te zijn.
Geen probleem toch? Dan kies je een stage zonder publiekscontacten, en later een dito beroep. Maar ik denk dat men geen toestemming geeft voor zo’n klantloze stage. Want goede communicatie met klanten behoort tot de kwalificatiestructuur voor de opleiding tot apothekersassistent. Het is een wettelijk beschermd cluster van functies en één van de toetsingscriteria is dat je soepel met patiënten/cliënten kunt omgaan, dat je in staat bent geneesmiddelen en medische hulpmiddelen af te leveren en dat je hun daarbij de nodige informatie en instructie kunt geven. Pas als de stages zijn afgetekend en het diploma behaald is, kan Herman desgewenst naar een klantloze functie uitwijken.
Lees verder … (PDF)
Sinds 2003 kent Nederland een Wet Gelijke Behandeling op grond van Handicap of Chronische Ziekte. Deze geldt niet alleen voor werknemers, maar ook voor studenten in het tertiair onderwijs en voor leerlingen in het praktijkonderwijs. Binnenkort wordt het werkingsgebied verruimd naar het primair en secundair onderwijs. In haar rapport Zonder vallen en opstaan (november 2008) bericht de Commissie Gelijke Behandeling hoe het met de naleving gesteld is. Ook worden er knelpunen genoemd (p.26-7):
‘(a) Toegang: Studenten worden regelmatig niet tot een opleiding toegelaten omdat zij niet geschikt zouden zijn om een bepaald beroep uit te oefenen. Bij het aannamebeleid van instellingen van beroepsonderwijs wordt geen rekening gehouden met studenten die niet per se het beroep willen uitoefenen, maar een aanverwant beroep.
(b) Aanpassingen: Opleidingen stellen zich vaak star en niet flexibel op als er om doeltreffende aanpassingen wordt gevraagd. Zij hebben bijvoorbeeld moeite met het aanpassen van het lesrooster of met spreiding van het onderwijs over een langere periode. Hierdoor kunnen studenten met een functiebeperking niet in hun eigen tempo de opleiding doorlopen. Als er met een leerling afspraken over doeltreffende aanpassingen worden gemaakt, wordt dit niet altijd aan andere betrokkenen in de onderwijsinstelling doorgegeven. Een afspraak met een decaan wordt soms bijvoorbeeld door de examencommissie genegeerd of niet aan een docent doorgegeven. Er is bij onderwijspersoneel gebrek aan kennis en informatie met betrekking tot functiebeperkingen en de aanpassingen die mogelijk zijn. Hierdoor bestaat het risico dat leerlingen worden afgewezen of geen doeltreffende aanpassing krijgen (en de WGBH/CZ op dit punt niet wordt nageleefd), terwijl dit wel mogelijk zou zijn.
(c) Stages: Studenten met beperkingen kunnen vaak moeilijk (aangepaste) stageplekken vinden. Werkgevers zijn niet altijd bereid om rekening te houden met de beperkingen. Scholen zetten zich niet altijd voldoende in om ervoor te zorgen dat studenten een stageplek krijgen. Ook treden zij niet altijd op als duidelijk is dat een stagebedrijf een leerling op grond van een handicap of chronische ziekte weigert of wegstuurt. Meer bekendheid met de WGBH/CZ bij scholen, werkgevers en studenten zou eraan kunnen bijdragen dat dit probleem zich minder vaak voordoet.
(d) Competentiegericht onderwijs: In het MBO wordt steeds meer competentiegericht onderwijs ingevoerd. Hierbij worden in het onderwijs de competenties voor het beroeps waartoe wordt opgeleid als uitgangspunt genomen. Deze vorm van onderwijs is voor een aantal groepen gehandicapten en chronisch zieken heel lastig. Voor autistische studenten is het bijvoorbeeld veel moeilijker om zich sociale competenties eigen te maken dan voor anderen. Zij kunnen bepaalde onderdelen van de studie (zoals groepsopdrachten) niet goed doen, terwijl zij over het geheel genomen prima resultaten behalen. Op grond van de WGBH/CZ kan de school besluiten dat een leerling niet geschikt is als het niet in staat is om zich alle voor het beroep benodigde competenties eigen te maken. De vraag is of men zich er voldoende bewust van is dat deze vorm van onderwijs sommige groepen leerlingen met functiebeperkingen uitsluiten en of hier oplossingen voor bedacht kunnen worden.’