De regering wil het wettelijk mogelijk maken dat universiteiten twee soorten promotieplaatsen aanbieden: naast de promovendi op arbeidscontract moeten er promovendi op beurscontract komen. Dat staat in de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs (1/7/2011). De student-promovendi krijgen een studiebeurs (in de wandelgangen wordt gesproken van 926 euro bruto per maand), in plaats van het maandsalaris (2042, oplopend naar 2612 euro bruto) dat de arbeidscontractanten toucheren. Dat is karig, zeker als daaruit maandelijks ook nog 143 euro collegegeld betaald zou moeten worden. Ter vergelijking: exclusief vakantiegeld bedraagt de bijstandsuitkering voor alleenstaanden maandelijks 624 euro bruto en het minimumloon voor laaggeschoolde 23-jarige werknemers 1424 euro bruto. Daar staat tegenover dat deze beurscontractanten geen tijd kwijt zijn aan het verrichten van doceertaken: op papier is hun promotietraject dus korter dan de vier jaar die de fulltime arbeidscontractanten ervoor moeten uittrekken.
Nu kan men zeggen: ze moeten niet zeuren! Is 926 euro dan geen vorstelijke stagevergoeding? Maar dan vergeet men dat ze zowel een driejarige bacheloropleiding als een één- à tweejarige masteropleiding voltooid hebben. Weliswaar geeft een éénjarige masterfase al toegang tot het promotietraject, maar een tweejarige ‘researchmaster’ is schier noodzakelijk om een promotieplaats te bemachtigen. In de USA daarentegen is het niet ongebruikelijk direct na de (vierjarige) bacheloropleiding naar een PhD-traject door te stromen.
Maar de kernvraag in deze kwestie is: in hoeverre kan men een promotiebeurs in redelijkheid als een soort stagevergoeding beschouwen? Of anders gezegd: kan men in redelijkheid volhouden dat Nederlandse promovendi (afgezien van hun eventuele doceertaken) eigenlijk een soort student-stagiairs zijn?
Lees verder … (PDF)