Wat is academische vrijheid? (VII)

Anderhalf jaar geleden schreef ik een essay over de vraag wat academische vrijheid (artikel 1.6 WHW) inhoudt. In sectie 1.4 stelde ik voor, de academische vrijheid op te vatten als een afspiegeling en verbijzondering van de klassieke grondrechten (en met name vrijheidsrechten) die voor de individuele burgers gelden in hun relatie tot de Nederlandse overheid. Academische vrijheid verwijst naar de vrijheidsrechten waarop individuele onderzoekers, docenten en studenten aanspraak mogen maken tegenover hun Nederlandse universiteit of hogeschool, als een afspiegeling en verbijzondering van de vrijheidsrechten waarop de individuele burgers aanspraak mogen maken tegenover de Nederlandse overheid. Maar in sectie 1.3 maakte ik wel een voorbehoud: de bedoelde vrijheidsrechten moeten hun rechtvaardiging vinden in de wette­lijke taken van het hoger onderwijs. In de secties 2.2 en 2.3 werden overigens nog twee andere bronnen genoemd om academische vrijheid te rechtvaardigen (de vrijplaats die volgens de universitaire traditie geboden moet worden voor de kritische bespreking van allerhande ideeën, en de ruimte die studenten geboden moet worden voor hun persoonlijke ontplooiing).
In aansluiting op mijn essay stel ik hieronder, in Bijlage 1, de deelverzameling van burgerlijke vrijheidsrechten voor die naar mijn indruk vertaald kan worden naar de academische vrijheids­rechten van onderzoekers, docenten en studenten. Bij deze vertaling zal in elk geval de clausule ‘zonder inmenging van enig openbaar gezag’ (I, III, IV) moeten worden geschrapt. Door hun recht op academische vrijheid worden onderzoekers, docenten en studenten immers niet zozeer beschermd tegen schadelijke inmenging vanwege de overheid maar veeleer tegen schadelijke inmenging vanwege bestuursorganen van de universiteit of hogeschool.
Maar misschien kunnen we beter in het midden laten door wie de academische vrijheid zoal bedreigd kan worden. We kunnen zelfs als uitgangspunt kiezen dat de bestuursorganen mede tot taak hebben de academische vrijheid van onderzoekers, docenten en studenten te bewaken en beschermen. In sectie 1.1 van mijn essay wees ik er bijvoorbeeld op dat de academische vrijheid van studenten volgens de wetgever anno 1986 mede omvat een vrijwaring van indoctrinatie, het recht dus om een eigen mening te kunnen vormen en niet door de docent geïndoctrineerd te worden. Men zou zich kunnen voorstellen dat faculteits- en instellings­bestuurders in dezen een toezichthoudende taak hebben. Meer in het algemeen werd in sectie 3 van mijn essay de vraag opgeworpen in hoeverre de verticale verplichting van bestuursorganen om de academische vrijheid van hun medewerkers en studenten te respecteren ook een hori­zontale werking heeft: hebben medewerkers en/of studenten ook jegens elkaar verplichtingen krachtens hun academische vrijheid (bv. de verplichting om in het kader van het academische debat elkaars vrijheid van meningsuiting te respecteren)?
Lees ook Bijlage 1 (PDF)