Herinvoering van de basisbeurs (II)

Het kabinet Rutte-IV wil volgend jaar opnieuw de basisbeurs binnen het hoger onderwijs invoeren. Op de website Internetconsul­tatie.nl heeft onderwijsminister Robbert Dijkgraaf aangekondigd wat studenten maandelijks mogen verwachten: 109,90 euro voor thuis­wonenden en € 273,90 voor uitwonenden. Dat lijkt een leuk bedragje, maar dat wil niet zeggen dat deze uitkering ook waarde­vast is. In de afgelopen decennia is het vertrouwen van de studenten ernstig ondermijnd.
I. Het ‘maandelijkse normbudget’ voor de studiefinanciering. Weliswaar wordt het norm­budget jaarlijks aangepast aan de ont­wikkeling van de consumentenprijsindex, maar daar­mee is niet gezegd dat de hoogte van de basisbeurs meestijgt. De minister kan namelijk schui­ven tussen de drie componenten van het normbudget: 1. toegestane basislening; 2. basis­beurs; en 3. maximale aanvullende beurs (= veronderstelde ouderlijke bijdrage = toe­gestane aanvullende lening). Bovendien kan de indexering van het normbudget door de wetgever worden opgeschort (zoals de studenten in de jaren 2010 hebben ondervonden).
II. Het totale maandelijkse studentenbudget. Het maandelijkse normbudget is bedoeld als bijdrage van de overheid in de kosten van levensonderhoud (inclusief de variabele studie­kosten). Maar het totale studentenbudget omvat nog twee andere posten: 4. het jaarlijkse collegegeld (financierbaar door het opnemen van een ‘collegegeldkrediet’); en 5. de studen­tenreisvoorziening (een beurs-in-natura). Het collegegeld is in de afgelopen decennia veel harder gestegen dan de consumentenprijsindex. In absolute bedragen was de maande­lijkse basisbeurs voor uitwonenden in 2015 nagenoeg even hoog als die in 1991, maar het maande­lijkse collegegeld steeg van € 69,92 (1/9/1991) naar € 162,58 (1/9/2015). Dat is een stijging van 233%.
III. Krimpflatie: de verkorting van de uitkeringsduur. Als het om bezuinigen gaat, heeft de overheid nog méér pijlen op z’n boog. In 1996 is de uitkeringsduur van de basisbeurs verkort: het vijfde uitloopjaar voor een vierjarige studie werd geschrapt. Dat was een zware tegenslag, want veel studenten lopen studievertraging op, ook al zouden ze zich ten volle inzetten om het jaarprogramma te doorlopen. De gemiddelde student heeft officieel 42 studieweken van 40 uur nodig om het programma bij te benen. Maar stu­denten die wekelijks méér uren nodig hebben, lopen algauw ernstige studievertraging op, zeker als de onderwijs- en tentamen­voorzieningen te weinig zijn afgestemd op hun studietempo. Een ander voorbeeld van krimpflatie is dat de uitkeringsduur van de studenten­reis­voorziening (de OV-studentenkaart) in de loop der jaren is bekort van zeven naar vijf jaar en dat de daaraan ver­bonden reisrechten zijn uitgehold.
IV. Fiscale weglek is afgestopt.. De wetgever gaat ervan uit dat de ouders een financiële bijdrage leveren aan de opleiding van hun meerderjarige kinderen. Maar zolang deze recht hebben op Haagse studiefinanciering (uitkeringen, leningen of de studenten­reis­voorziening in natura), kunnen ouders hun financiële bij­drage niet als aftrekpost in hun belastingaangifte opvoeren.
V. Een beter plan. Het is langzamerhand niet meer te verdedigen dat de jaarlijkse stijging van de basisbeurs achterblijft bij de jaarlijkse stijging van het collegegeld. Het wordt tijd dat het normbudget voor de studiefinanciering alsvolgt wordt ingericht: 1. Calculeer het collegegeld (en het collegegeld­krediet) per maand; 2. Verhoog de toegestane basislening met het (dekkende) collegegeldkrediet; 3.Geef thuis- en uitwonende studenten niet alleen een aanvullende beurs van dezelfde hoogte (zoals nu al het geval is) maar geef hun ook dezelfde basisbeurs; 4. Maak die basisbeurs even hoog als het verschuldigde collegegeld; 5. En maak de hoogte van presta­tiebeurs en collegegeld waardevast, door deze te indexeren op de consumentenprijsindex.

Zie verder de tabellen 1 t/m 10 (PDF)

De vrijwillige ouderbijdrage van Slob (IV)

Tijdens de bewindsperiode van minister Slob (Rutte-III) hebben de Kamerleden Kwint (SP) en Westerveld (GL) met succes een initiatief-wetsontwerp door het Parlement geloodst, zodat het sinds 1/8/2021 verboden is dat leerlingen worden uitgesloten van schoolactiviteiten als hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen. Medio maart stelden de initiatiefnemers op­nieuw Kamervragen omdat nogal wat scholen dat verbod in het schooljaar 2021-2022 blijken te negeren. In antwoord daarop heeft de opvolger van Slob, VVD-minister Wiersma, beloofd de voorlichting te intensiveren en ook de Onderwijsinspectie aan het werk te zetten. Op 19 april heeft hij de scholen een schot voor de boeg gegeven.

Herinvoering van de basisbeurs: balletje-balletje?

Op 25 maart 2022 publiceerde het ministerie van OCW een Hoofdlijnenbrief over de Her­invoering van de Basisbeurs voor studen­ten in het hoger onderwijs. Met het oog op het daarop­volgende commissiedebat (Tweede Kamer, 4 april) heeft de minister al een groot aantal Kamer­vragen beantwoord. Na dat debat heeft de Tweede Kamer op 7 april twintig moties in stemming gebracht.
De historie van de studiefinanciering is vergeven van allerlei balletjeballetje trucs: je dacht dat je iets kreeg, maar voordat je ’t wist was het alweer in rook opgegaan. De ouders van uit­wonende studenten kregen tot 1986 drievoudige kinderbijslag, maar die werd omgezet in een basisbeurs voor de student zelf. De uitkeringsduur was aanvan­ke­lijk zes jaar, maar die werd in de loop der tijd teruggebracht tot vier jaar (aangevuld met extra uitkeringsjaren als de student opleidingen met een langere cursusduur volgde). De hoogte van de basisbeurs was aanvan­ke­lijk 600 gulden voor uitwonende studenten, maar dat werd gaandeweg minder, totdat er in 2015 alleen een aanvullende beurs overbleef, die even hoog is voor thuis- als voor uitwonen­den. De hoogte (maximaal € 419/mnd, prijspeil 2022) hangt af van de financiële draagkracht van de ouders.
Deze versoberingen werden sinds 1991 enigszins goedgemaakt met de invoering van de OV-studentenkaart: de modale student kon maximaal zeven jaar lang vrij reizen. Maar ook daar kwam al snel de klad in. Sinds 1994 moet de student, wat vrij reizen betreft, kiezen tussen een week- en een weekendkaart en daarbuiten resteert slechts een kortingskaart voor de daluren. En sinds 2012 kan de modale student nog maar vijf jaar lang van de uitgeklede OV-kaart gebruik maken.
Een andere versobering is dat de basisbeurs en de aanvullende beurs in 1996 werden omge­vormd tot een voorwaardelijke prestatie­beurs: als je geen diploma haalt moet je de ontvangen uitkeringen en de waarde van de genoten OV-studentenkaart (€ 104,42/mnd, prijspeil 2022) terugbetalen.
Sinds 2015 krijgen studenten dus geen basisbeurs meer. Ze hadden mogen hopen dat hun ouders extra zouden gaan bijspringen, maar daar heeft de wetgever anno 2015 een stevige rem op gezet: een ouderlijke bijdrage is niet aftrekbaar voor de inkomsten­belasting (weer zo’n leuke balletje-balletje truc!). De kans is dus groot dat studenten een rentedragende lening moeten sluiten, of dat ze een betaalde werkkring moeten zoeken. Het nadeel van een bijbaan is wel dat ze meer risico lopen om vertraagd te raken in hun studie (elk jaar studievertraging kost tegen­woordig 2200 euro extra collegegeld!). Dit alles overziende heeft het kabinet Rutte-IV besloten om één miljard euro vrij te maken voor herinvoering van de basisbeurs. Volgens de OCW-rekenaars zou dat leiden tot een maandelijkse basisbeurs van 255 euro voor uitwonenden en 91 euro voor thuiswonenden (prijspeil 2022). Maar welke balletje-balletje trucages zitten dáár weer in besloten?
Lees verder … (PDF)

Passend onderwijs voor hoogbegaafden (II)

Dit blogbericht gaat over hoogbegaafde leerlingen (IQ van 130 of hoger). Vele HB-leerlingen knappen af op het reguliere basis­onderwijs, zelfs als ze een deel van de lestijd aan een plus­programma mogen deelnemen. Daarom zijn er voltijdse programma’s ont­wikkeld die op hun leer- en ondersteuningsbehoeften zijn afgestemd. Maar om zo’n programma draaiende te houden is er extra geld nodig, bovenop de normale rijksbijdrage. Daarbij stuiten de HB-scholen op vier problemen. a) Weliswaar kan de school beroep doen op de ouders om geld bij te passen, maar dat wringt met het idee van gelijke kansen voor HB-kinderen van minderdraag­krach­tige ouders. b) Per 1/8/2021 is de wettelijke regel ingevoerd dat niemand de toegang tot zo’n programma mag worden ontzegd, ook al zijn de ouders niet bereid of in staat een vrij­willige ouderbijdrage te betalen. c) Het regionale SWV (samenwer­kings­verband voor passend onderwijs) kan subsidie verlenen aan scholen met een voltijds HB-programma, maar het is daartoe niet wettelijk verplicht. d) Het College voor de Rechten van de Mens heeft medio 2021 bevestigd dat die wettelijke verplichting ontbreekt (hoogbegaafdheid is geen handicap), maar dat de rijksoverheid wel de morele verplichting heeft om in het basis- en voortgezet onderwijs programma’s te bekostigen waarmee aan de leer- en ondersteuningsbehoeften van HB-leerlingen wordt voldaan.
De bestaande basisscholen met een voltijds HB-programma voeren nu campagne om te bereiken dat deze programma’s behoorlijk gefinancierd worden, zodat ze kwaliteit kunnen leveren zonder het risico te lopen in de financiële afgrond te belanden, zodat de lokale en landelijke opnamecapaciteit van het HB-onderwijs kan worden verruimd en zodat de ellenlange wachtlijsten tot het verleden gaan behoren. Er is in de afgelopen weken een situatieanalyse over het voltijdse basisonderwijs voor HB-leerlingen ge­rapporteerd, er is een brandbrief naar het ministerie van OCW en naar de Kamercommissie OCW gestuurd en de ouders van HB-leerlingen zijn een petitie gestart.
Lees verder … (PDF)

Jongeren berechten jongeren (IV): het Albeda experiment

Het Albeda College is een regionale mbo-instelling in Rotterdam-Rijnmond. De sectie Eco­nomie & Ondernemen (34 mbo-oplei­dingen) experimenteert sinds vorig najaar met een nieuwe vorm van tuchtrechtspraak om studenten te berechten als ze de regels van het schoolreglement hebben overtreden. De normale gang van zaken is dat studenten door of namens de school­direc­tie gestraft of bijgestuurd worden. Maar in de experimentele opzet kunnen de schooloffi­cials besluiten dat een bepaalde zaak, nadat de overtreding door de dader(s) erkend is, ter afdoening aan een studenten­rechtbank wordt voorgelegd. Voorwaarde is dat zowel de dader als de benadeelde partij akkoord gaan met deze wijze van afdoening en dat er geen aangifte bij de politie wordt gedaan. Het doel is dat de beide partijen met hulp van de studentenrechtbank tot een oplossing komen waarmee de schade wordt hersteld die de benadeelde partij is aangedaan. Niet de tuchtrechtelijke straftoemeting aan de dader maar het herstelrechtelijke belang staat voorop, waar­onder ook het belang dat beide partijen op school kunnen blijven functioneren.
De leden van de studentenrechtbank worden begeleid door stafleden en hebben een training ontvangen om hun diverse rollen te vervullen: er zijn drie rechters, een aanklager, een advocaat van de dader en een advocaat van de benadeelde. Een bijzonderheid van het Rotterdamse experiment is dat de leden van de studentenrechtbank gerekruteerd worden uit studenten van de MBO4-opleiding tot juridisch-administratief medewerker. De studentenrechtbank moet als een leerwerkplaats voor de studenten van deze opleiding gaan fungeren.
Ik ben niet voldoende juridisch onderlegd, maar bij mij als eenvoudige socioloog roept het experiment de volgende vragen op.
Lees verder … (PDF)

Persoonlijke leermiddelen mbo: voorgeschreven maar ongebruikt

Medio 2018 zijn afspraken gemaakt over de schoolkosten die mbo-instellingen mogen door­berekenen aan hun studenten. Het gaat dus om de schoolkosten die bovenop het wettelijk verschuldigde les- of cursusgeld komen.
(a) De school (c.q. het stage- of leerbedrijf) moet voorzien in de basisuitrusting voor de student; deze blijft eigendom van de school (c.q. het bedrijf), maar het staat de student vrij sommige onderdelen van die basisuitrusting voor eigen rekening aan te schaffen.
(b) Bovenop deze basisuitrusting kan de school op basis van vrijwilligheid supplementaire voorzieningen aanbieden, die wel een meerwaarde hebben maar ‘niet noodzakelijk zijn voor het volgen van de opleiding en het behalen van het diploma’; de kosten daarvan kunnen worden doorberekend aan de student.
(c) De school (c.q. het bedrijf) kan van de student verlangen dat hij/zij bepaalde onderwijs­benodigdheden (leermiddelen voor persoonlijk gebruik) aanschaft, die noodzakelijk zijn voor het volgen van de opleiding en het behalen van het diploma; maar gedwongen winkelnering is niet toegestaan.
(d) Zo nodig wordt financiële steun ad (b) en (c) geboden.
Lees verder … (PDF)

Studentenrechtbank CBHO wordt opgeheven

Het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs wordt opgeheven en de taken worden over­genomen door de afdeling Bestuurs­rechtspraak van de Raad van State. Door het Hoger Onder­wijs Persbureau werd gisteren (21/1/2022) bericht dat het wetsontwerp 35625 binnenkort plenair behandeld wordt in de Tweede Kamer: het debat staat geagendeerd voor donderdag 27 januari (10:35 tot 15:00 uur).
Het wetsontwerp werd november 2020 ingediend met het doel de rechtsbescherming van mbo-studenten te verbeteren en de rechtspositie van mbo-, hbo- en wo-studenten te harmoniseren. Tom Barkhuysen, partner van het Advocatenkantoor Stibbe, heeft in een artikel (januari 2021) uitgelegd wat het wetsontwerp voor mbo-studenten betekent. Binnen het hoger onderwijs is tot nu toe nauwelijks aandacht besteed aan het wetsontwerp. Dat komt doordat er in de eerste ver­sie, die januari 2020 ter internetconsultatie gepubliceerd werd, voor de hbo- en wo-studenten niets zou veranderen: de mbo-studenten zouden bediend worden door het CBHO. Pas na de internetconsultatie werd besloten de bijzondere rechtspleging voor studenten te beëindigen en hen bij de reguliere bestuursrechtspraak onder te brengen
Het streven is het wetsontwerp na goedkeuring door de Eerste Kamer per 1 augustus 2022 in werking te stellen, zo stond in de oorspronkelijke Memorie van Toelichting. Men sloot zelfs niet uit dat de transitie van CBHO naar RvS al op een eerder tijdstip geëffectueerd zou kunnen worden.

Zwartboek eigen bijdragen hoger onderwijs

Dit is een van mijn goede voornemens voor 2022: ik maak een beginnetje voor een zwartboek ‘Eigen bijdragen hoger onderwijs’, in de hoop dat de landelijke studentenorganisaties (ISO en LSVb) dit initiatief op korte termijn overnemen. In principe hebben studenten recht op gratis onderwijs, tentamens en examens op voorwaarde dat ze het verschuldigde collegegeld betaald hebben. Maar in het nieuwe artikel 7.50 van de hogeronderwijswet (WHW, nader toegelicht in de artikelgewijze Memorie van Toelichting van de Variawet 2021) en uitgewerkt in de bij­behorende Ministeriële Regeling (juli 2021), is een aantal uitzonderingen vastgelegd. Daarbij gelden strenge voorwaarden: het College van Bestuur moet daaromtrent een reglement opstellen; voor minderdraag­krach­tige studenten moet een financieel vangnet worden geboden; voor beprijsde onderwijsvoorzieningen moet een kosteloos alternatief worden geboden; en als zo’n alternatief onmogelijk is, moet dat formeel door de faculteitsraad worden vastgesteld. In de Toelichting bij de Ministeriële Regeling (paragrafen 1 en 3.1) wordt ook als punt van aandacht genoemd: transparante en tijdige voorlichting aan studenten en aspirant-studenten.
Helaas moeten we concluderen dat de nieuwe regels een juridische gatenkaas zijn en dat er nog heel wat rechtszaken moeten worden gevoerd voordat er heldere jurisprudentie tot stand is gekomen. Het eerste wat studentenorganisaties nu moeten doen, dat is een zwartboek opstellen waarin de ernstigste wetsovertredingen en vraagpunten worden opgesomd. Mijn eigen bijdrage in die richting tref je in de reacties op dit blogbericht aan.

Oudjaar 2021: onprofessionele belangenverstrengeling

Dit jaar verschenen er 22 blogberichten op Onderwijsethiek.nl. De inhouds­opgave tref je HIER aan. Tussen half mei en eind sep­tember produceerde ik zes blogberichten over de wettelijke invoering van eigen bijdragen in het hoger onderwijs, die per 1 septem­ber haar beslag heeft gekregen. De onderwijs­instellingen mogen voortaan op eigen houtje besluiten sommige programma­onderdelen van een prijskaartje te voorzien, bovenop het collegegeld dat door de student betaald is. De opbrengst vloeit rechtstreeks in de kas van de desbe­treffende universiteit of hogeschool, zonder dat daarop enige publieke controle wordt uitgeoefend. Dat riekt naar onprofessionele belangenver­strenge­ling, waar­bij de uitoefening van de professionele verantwoordelijkheden onder­mijnd dreigt te raken door het eigenbelang van de professionals of van hun werk­gever. Weliswaar werd in de artikelsgewijze Memorie van Toelichting bij de Va­ria­wet (2021) paal en perk gesteld aan het heffen van eigen bijdragen (het zou alleen maar gaan om kosten die ‘niet redelijkerwijs’ voor rekening van de on­derwijsinstelling kunnen worden gebracht), maar in de daaropvolgende Minis­teriële Regeling is aan de instellingen nagenoeg carte blanche gegeven.
Op 15 december heeft de Onderwijsraad een adviesrapport uitgebracht onder de titel Publiek karakter voorop. Dat gaat eveneens over belangenverstrenge­ling: hoeveel verstrengeling is aanvaardbaar tussen enerzijds de publieke onderwijstaak in het basis- en voortgezet onderwijs en anderzijds het private ondernemerschap binnen die zelfde sector? In het Nederlandse onderwijsbeleid geldt als uitgangspunt dat het funderend onderwijs in principe kosteloos is voor de onderwijsdeelnemers. Maar de Onderwijsraad constateert dat de rijks­over­heid (als bekostiger) en de scholen (als professionele aanbieders van onder­wijs) niet voldoende duidelijk maken wat de leerlingen en hun ouders van een pro­fessionele school mogen verwachten. In hoeverre is het aanvaardbaar dat een school, zonder blikken of blozen, haar leerlingen naar private ondernemers (c.q. bijklussers) doorstuurt als ze bijles of huiswerk­begeleiding nodig hebben? en in hoeverre kan het door de professionele beugel als private ondernemers zelfs door de school in huis worden gehaald om dergelijke ‘extra onderwijs­diensten’ aan leerlingen te leveren op voorwaarde dat hun ouders bereid zijn daarvoor te betalen?
Lees verder … (PDF)

De eigen bijdragen van studenten: nieuwe regels (II)

Met ingang van 1 september is een nieuwe versie van artikel 7.50 in de hogeronderwijswet opgenomen. Sindsdien mogen universi­teiten en hogescholen bovenop het collegegeld eigen bijdragen heffen als studenten aan onderwijsvoorzieningen willen deelnemen. Dat is nader uitgewerkt in een Ministeriële Regeling die eveneens per 1 september 2021 van kracht is geworden. Deze komt in de plaats van het Gentleman’s Agreement dat minister Bussemaker in 2015 met het hogeronderwijsveld had gesloten. Naar mijn indruk is men in landelijk verband nog niet in actie is gekomen om docenten en studenten (en de leden van medezeggenschaps­organen) over de nieuwe regels voor te lichten. Ik hoop dat ik enigszins in deze lacune kan voorzien, vooral waar het gaat om eigen bijdragen voor de deelname aan practica, veldwerk, excursies, keuzevakken en honoursprogramma’s.

In eerdere artikelen op dit weblog heb ik nogal wat kritiek geuit op de Ministeriële Regeling. Wat was mijn belangrijkste kritiek?
Ik was nogal geschokt toen ik de concept-Regeling in mei onder ogen kreeg en toen zij op 1 juli nagenoeg ongewijzigd in de Staats­courant verscheen. De instellingsbesturen krijgen carte blanche om eigen bijdragen te heffen aan de deelnemers van onderwijs­voorzieningen. De minister doet geen enkele moeite om de belangen van studenten te beschermen tegen de voort­gaande vermarkting van het hoger onderwijs, of concreter: tegen het risico dat het heffen van eigen bijdragen op brede schaal in het verdienmodel van de universiteiten en hogescholen wordt opgenomen. Ik vond het onbegrijpelijk dat de minister zo’n juridische gatenkaas in de Staats­courant had geplaatst. Het lijkt wel het product van een paar onervaren junior ambte­naren of van een paar ijverige lobby­isten.

De afgelopen maanden heeft de Ministeriële Regeling niet alleen zakelijk kritiek maar ook woede en ongeloof bij mij opgeroepen. Gelukkig zijn die heftige sentimenten inmiddels een beetje geluwd. Waar is dat aan te danken?
Inmiddels heb ik de nieuwe versie van artikel 7.50 (en de bijbehorende Memorie van Toe­lichting) nog eens grondig herlezen en dat heeft me wel op andere gedachten gebracht: als universiteits- of hogeschoolbesturen eigen bijdragen in rekening willen brengen, moeten ze daarover nadere regels vaststellen. Dat betekent dat de lokale instellingsbesturen de wettelijke opdracht hebben gekregen om, binnen het Haagse kader, een lokaal Reglement Eigen Bijdragen op te stellen. In dat verband heeft de minister hun dus de vrije teugel gegeven: ze mogen, samen met de medezeggenschapsorganen, hun eigen boontjes doppen. Kennelijk verwacht de minister dat men in het vrije spel der academische krachten tot optimale lokale regelgeving zal komen. Vervolgens wordt het aan de Onderwijs­inspectie (en in laatste instantie aan de rechter) over­gelaten om te toetsen of de lokale regels binnen het Haagse kader passen. En eventueel kan de rechter zelfs vaststellen dat het Haagse kader niet aan de juridische basiseisen voldoet.

Hoe ziet dat Haagse kader er uit?
De wetgever heeft samen met de minister de volgende randvoorwaarden gesteld: (a) de eigen bijdrage heeft betrekking op de kosten van een practicum, onderwijsexcursie of workshop; (b) die kosten moeten voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding; (c) de hoogte van de eigen bijdrage mag niet het totale bedrag overschrijden van de kosten die daadwerkelijk gemaakt zijn om deze onderwijsvoorziening aan te bieden; (d) de faculteit moet in principe een kosteloos alternatief bieden ten behoeve van studenten die de eigen bijdrage niet willen betalen, maar zij is van die plicht ontslagen als zij in haar Onderwijs- en Examenregeling heeft vast­gesteld dat er geen kosteloos alternatief mogelijk is en dat de beprijsde voorziening essentieel is voor het realiseren van de op­leidingsdoelen; (e) het instellingsbestuur moet zorgen voor financiële ondersteuning van studenten die de eigen bijdrage niet kunnen betalen; (f) het instellingsbestuur moet een reglement opstellen voor het heffen van eigen bijdragen en voor de bijbehorende financiële ondersteuning; (g) indien de reis- en verblijfkosten van onderwijs­excursies of veldwerk ten laste van de student worden gebracht, moeten deze worden begrepen als een eigen bijdrage in de zin van artikel 7.50 WHW.

Lees verder … (PDF)

Afstandsonderwijs bleek passend onderwijs

“We willen iedere leerling passend onderwijs geven. Ten gevolge van COVID-19 moesten we echter terugvallen op afstands­onderwijs. Dat beperkte ons in onze mogelijkheden een optimale leeromgeving te bieden en iedere leerling optimaal te onder­steunen in zijn of haar leerproces. Daardoor hebben vele leerlingen achterstand opgelopen.” Ik weet niet of onderwijsjournalist Alyson Klein deze verhaallijn onderschrijft, maar ze zet er in elk geval een andere verhaallijn tegenover (Education Week 18/8/2021).
Zij rapporteert namelijk dat sommige leerlingen zijn opgebloeid dankzij het afstandsonderwijs. Ze leverden tijdens de lockdown betere leerprestaties, vergeleken met hun schoolse vorderingen vóórdat de pandemie toesloeg. De gemakkelijkste verklaring is dat de betrokken leerlingen niet alleen afstandsonderwijs van hun school, maar ook thuisonderwijs vanuit hun gezins- of familiesituatie hebben gekregen. Maar dan nog blijft de vraag waarom die combinatie van afstands- en thuisonderwijs zo succesvol is geweest. Allyson Klein heeft een aantal hypothesen verzameld.
1. Autistische leerlingen deden het tijdens de lockdown beter dankzij het feit dat ze meer individuele en minder groepsgewijze instructie kregen, dat hun taken beter gestructureerd waren en dat ze verschoond bleven van ongestructureerde sociale situaties (lunchpauzes, vrij werken in de klas).
2. Meer in het algemeen bleek tijdens de lockdown dat sommige leerlingen het beter deden dankzij het feit dat de sociale interactie met klasgenoten een stuk was teruggeschroefd.
3. Sommige leerlingen bleken het beter te doen dankzij het feit dat hun, vergeleken met de normale schoolsituatie, meer autonomie werd gegund: dat ze zelf hun tijd mochten indelen, en dat ze zelf mochten bepalen wanneer en hoelang ze geconcentreerd werkten, in welk tempo ze werkten, wanneer ze pauzeerden en op welke manier in welke volgorde ze hun taken uitvoerden.
4. Sommige leerlingen deden het tijdens de lockdown beter dankzij het feit dat er meer ge­legenheid voor individuele begeleiding door de leraar werd geschapen.
5. Sommige leerlingen (vooral jongens) deden het tijdens de lockdown beter dankzij het feit dat het leerproces gestimuleerd werd door computer-assisted quizzes and games.
6. Sommige leerlingen voelden zich tijdens de lockdown meer ontspannen als ze thuis aan hun schooltaken werkten, vergeleken met de werksituatie op school.
Lees verder … (PDF)